ooggetuigenverslag Nederlands
Bijlmerramp
Net als ik mijn fiets van het slot haal, hoor ik een enorme klap. Gevolgd door tientallen, misschien wel honderden, gillende stemmen. Geschokt kijk ik de kant op waar het gegil vandaan komt. Niet heel ver weg, in de richting van mijn appartement, zie ik een enorme rookwolk.
Wat was daar gebeurd? Ik zie mensen om mij heen met grote ogen de kant van de zwarte wolk opkijken. Ik zie wenkbrauwen fronsen, gezichten verstijven. ‘Het lijkt wel of er een vliegtuig is neergestort,’ schreeuwt een vrouw. Enkele blikken gaan haar kant op. Fronsende blikken. Hoe groot is die kans nou?
Ik zet mijn boodschappentas voorop mijn fiets en besluit naar huis te fietsen. Ik woon op de 9e verdieping. Vanaf mijn huiskamer kan ik heel Amsterdam bijna zien. Ik kan ongetwijfeld ook zien wat er aan de hand is. En anders komt het wel op het nieuws. Misschien kan ik het googelen.
Maar hoe dichter ik bij mijn huis kom, hoe dichterbij de enorme rookwolk komt. En hoe dichterbij ik kom, hoe meer ik mezelf ervan moet overtuigen dat het niks ernstigs is. Maar hoe dichterbij ik kom, hoe minder ik mijn geruststellende gedachten geloof. Ik fiets inmiddels door de zwarte rookwolk heen. Nog twee straten en dan ben ik thuis. Blijven ademen. Rustig blijven. Niks aan de hand.
Maar dan zie ik boven de gebouwen uit een enorme vlam. De vlam komt vanuit mijn flatgebouw ik weet het zeker. Het kan niet anders.
Snel fiets ik de hoek om. Eenmaal de hoek om spring ik van mijn fiets. Een enorm vliegtuig door mijn flatgebouw heen. Mijn appartement is weg. Het is niks meer dan puin.
Maar dat is het ergste niet. Het ergste is dat Pip, mijn trouwe vriend, mijn enige vriend, mijn alles, nog in mijn appartement was toen ik weg ging. Had ik haar maar meegenomen. Had ik haar maar net losgemaakt van het paaltje en kwamen we nu maar samen thuis en troffen we dit aan. Dit is erg. Maar het feit dat Pip daar was toen het gebeurde maakt het verschrikkelijk. Ondragelijk. Hoe kan ik mezelf dit ooit vergeven?
Ik voel hoe ik alle kracht uit mijn lichaam verlies en ga zitten op de grond, naast mijn fiets, die ik uit mijn handen heb laten vallen. Ik leg mijn hoofd op de zijkant van het zadel. En dan komen de tranen. Een oneindige hoeveelheid tranen. Een zee aan tranen. Ik verdrink in mijn eigen verdriet van ellende. Pip is dood. Pip is dood. Pip is dood.
Is Pip wel dood? En zonder dat ik er controle over heb ren ik recht op de rampplek af. En ik roep. ‘Pip! Pihip! Piiiipje!’ Ik schreeuw: ‘PIIIIIIP!’ Ik schreeuw oneindig lang. Ik schreeuw terwijl er zwaailichten naderen. Ik schreeuw tot ik mensen zie springen, maar niks dringt tot me door. Het enige waar ik aan denk is Pip. Waar is Pip? Ik moet haar vinden.