Hoe De Zon Mijn Wereld Maakte
De zon. Daar begon het mee.
Ik kwam nauwelijks meer naar buiten. Misschien kwam het door het constante slechte weer. Misschien kwam het omdat ik er geen punt in zag.
Wat het ook was, er was geen manier om me uit mijn huis te trekken.
Ik wist nooit van te voren of het een dag zou zijn waarin ik mezelf weer blootlegde voor de wereld.
Het was onmogelijk om mijn snel veranderende humeur bij te houden.
Ik werd wakker. Mijn innerlijke klok had de timer altijd op zes uur s ’ochtends staan. God mag weten waarom. Ik zuchtte en wreef in mijn ogen. Ik was moe. Ik was altijd moe. Maar ik wist dat in bed blijven liggen geen zin zou hebben. Ik zou toch niet meer kunnen slapen.
Ik had weer een andere droomloze nacht achter te rug. Ik hoopte altijd op een nachtmerrie; dan voelde ik tenminste iets. Maar ze kwamen niet.
Ik stond op, rekte me langzaam uit (wat een paar krakende botten veroorzaakte) en schuifelde ongemotiveerd naar mijn kledingkast toe.
De kamer was nog donker, maar ik wist waar alles lag. Ik maakte een pakketje van mijn versleten kleren en liep verder naar de badkamer.
Ik had één spiegel in de badkamer staan en elke keer werd ik geconfronteerd met mijn gezicht. Het enige wat ik zag waren rimpels en grijze plukken haar.
Ik vloekte onder mijn adem en draaide weg van de spiegel. Ik wilde mezelf niet zien. De tijd had me veranderd in iets waar ik nooit vrede mee zou maken.
Ik begon me om te kleden. Ik deed er altijd tien minuten over om me te wassen aan de wastafel en me vervolgens aan te kleden. Ik sloeg vaak de eerste taak over. Ik ging toch niet naar buiten, dus waarom zou ik überhaupt de moeite doen?
Deze dag koos ik ervoor om het toch te doen. Ik stond er niet lang bij stil waarom ik het deed. Het maakte toch niks uit.
Toen ik eenmaal klaar was verliet ik de badkamer zonder een tweede blik op mezelf te werpen.
Ik had nog niks gegeten, maar ik had het nauwelijks door. Het was lastig om er nog om te geven na alles wat er gebeurt was.
Niet dat het iemand wat uitmaakte.
Ik was een van die zielige, ouden mannen die niemand meer had.
Blijkbaar is dat genoeg informatie voor mijn dokter en ieder ander persoon die met me heeft gepraat om te beslissen wat er verder met me gebeurde.
Ze dumpte me in een flat naast de stad, kochten kleren. Elke week komt er iemand langs met boodschappen. En dat was dat.
Ik zuchtte en keek op de klok. Zeven uur.
Licht begon eindelijk door de kamer heen te schijnen. Het was niet het doffe, grijze licht wat er altijd was als het ging regenen.
Het was zonlicht. Er was in maanden geen zon meer geweest.
Ik knipperde een paar keer in stille verbazing, voordat ik naar het raam toe liep. Ik deed een stukje van mijn zwarte gordijn open.
“Verdraaid…” Mompelde ik tegen mezelf. De zon was op. Ik keek met verbazing hoe langzaam de hele wereld zich vulde met het fijne, bijna gouden licht.
Ik schoof mijn gordijn verder open, pakte een stoel en plaatste het voor het raam. Ik ging zitten.
Ik weet niet goed wat er met me gebeurde toen ik de zon zag. Het was alsof iets wat ik in tijden niet had gevoeld terug was op de beste manier mogelijk.
Alsof ik ontwaakte na een eindeloze winterslaap.
De tijd verstreek en ik bleef maar zitten, voor me uit starend naar de straat tegen mijn appartement aan.
Het eerste wat ik zag waren een paar kinderen op weg naar school. Ze waren aan het fietsen terwijl ze elkaar uitdagend bleven inhalen. Ze herinnerde me aan hoe ik vroeger met mijn vrienden aan het klieren waren om indruk te maken op de meisjes in mijn klas.
Een kleine lach vond zijn weg naar mijn lippen.
Ik bevroor. Ik had niet gelachen sinds mijn vrouw was overleden. Sinds het slechte weer begon.
Na de jongens kwamen er allerlei mensen langs; zakenmannen aan de telefoon, netjes geklede vrouwen op weg naar hun werk, honden die uitgelaten werden, mensen met boodschappen tassen die uitpuilde met eten, een meisje dat oortjes in had en dromerig voor zich uit staarde alsof ze de hele wereld aan kon. Waarschijnlijk kon ze dat ook.
Mijn glimlach werd breder. Toen ik weer op de klok keek zag ik dat het drie uur was geworden.
Ik was niet eens verbaast.
Ik stond met tegenzin op. De vrouw die elke week boodschappen zou brengen zou er over een kwartier zijn. Ik besloot wat thee te zetten voor als ze er was. Dat was wel zo beleefd.
Toen alles klaarstond (twee kopjes, twee theezakjes en heet water) ging de deurbel.
Ik opende de deur en een vriendelijk gezicht keek me aan.
“Goedemiddag, meneer Laurens. Heeft u een fijne week gehad?” Ze pakte de tassen op en liep mijn huis binnen. Ik deed de deur dicht en volgde haar.
Ik had geen zin haar vraag te beantwoordden. Ze wist zelf ook wel hoe het met me ging.
“Heeft u het weer gezien?” Ik keek haar indringend en enthousiast aan.
Ze gaf me een verbaasde blik, maar knikte. “Ja zeker. Het is fijn, hè?”
Ik kon mijn lach niet onderdrukken.
“Ik heb wat thee gezet.” Zei ik terwijl ze de tassen uitpakte.
Ze gaf me een tweede verbaasde blik, maar zei er niks over.
“Lekker. Ik ben bijna klaar.” Ze pakte de laatste pak rijst uit de tas en nam een plaats tegenover me terwijl ik de thee inschonk.
“Waar komt deze bui vandaan?” Ze glimlachte liefelijk naar me. Voor een paar secondes leek ze op…
Ik schudde mijn hoofd.
“De zon.” Dat was het enige wat ik hoefde te zeggen. Want het was de zon die me zover kreeg om mijn gordijnen open te doen. Het was de zon die ervoor had gezorgd dat ik al die mensen op straat had gezien. Het was de zon geweest dat ik had gelachen.
De vrouw keek me bestuderend aan. Ze zei niks.
“Wat is jouw naam?” Vroeg ik. Ik had me tot dan toe nog niet gerealiseerd dat ik zoiets simpels van haar niet wist.
“Carmen.”
“Carmen…” Herhaalde ik. Het was een prachtige naam. Het paste bij haar.
“Carmen? Wil je misschien iets voor me doen?”
Ze knikte.
Ik dacht voor een paar momenten na of ik dit echt wel wilde.
“Wil je een wandeling met me maken?”
Ze zei niks. Ik kon niks aan haar gezicht zien.
“Ik ben te bang om in mijn eentje te gaan.” Voegde ik er mompelend aan toe. Ik keek weg.
Natuurlijk wilde ze niet met me wandelen. Ze heeft andere dingen te doen.
“Oké. Ik ga mee.”
————————–
Voordat ik het wist waren we buiten.
De zon gaf nog steeds een gouden gloed. Het was vier uur.
We hadden net het centrum verlaten. Het was rustig op straat. Ik merkte dat Carmen moe begon te worden. Ik was ook moe, maar zij had nog andere dingen te doen vandaag. Ik niet.
“Waarom ga je niet lekker naar huis, Carmen? Ik red me verder wel.”
Ze twijfelde. “Weet je het zeker?” Ik knikte.
“Oké. Bedankt voor de wandeling. Volgende week weer?”
“Graag.”
Ze lachte een laatste keer naar me, voordat ze zich omdraaide en me verliet.
Ik wist waar ik naar toe moest gaan. Het was een plek waar ik maar één keer was geweest. Die ene keer was ook de laatste keer geweest dat ik vrijwillig naar buiten was gegaan.
Vier jaar geleden.
Vier jaar. Het was tijd om weer te gaan.
Ik begon mijn weg. Het was niet lang lopen, maar de tijd leek steeds langzamer te gaan naarmate ik dichterbij kwam.
Ik dacht nergens aan, behalve het pad dat ik had gelopen samen met een stoet mensen naar Haar graf.
Haar graf…
Ik liep verder. Het was alsof mijn lichaam automatisch aan het bewegen was.
En toen stopte ik. Ik keek op.
Haar graf was apart gesteld van de rest van de begraafplaats. Ze wilde dat graag. Ik weet nog steeds niet goed waarom.
Mijn blik ontweek haar grafsteen. Ik bleef naar de omgeving kijken.
Maar ik was hier gekomen met een reden. Ik moest er naartoe leven. Anders was de hele wandeling nutteloos geweest.
Ik schraapte mijn keel en keek om me heen. Niemand was hier. Gelukkig.
“Hallo, lieverd… Het is een lange tijd geweest, vind je ook niet?” Ik voelde tranen opkomen in mijn ogen. Ik hield ze niet tegen.
“Het spijt me dat ik nooit ben langsgekomen. Ik hoop dat je begrijpt waarom.” Mijn stem begon te trillen. Ik ademde diep in.
De zon begon onder te gaan.
“Natuurlijk begrijp je waarom. Je bent- was de meest begripvolle persoon die ik kende. Waarschijnlijk die ik ooit ga kennen.” Ik glimlachte naar de grond toe. Ik kon me er nog steeds niet toe brengen om naar haar grafsteen te kijken.
Tranen bleven mijn ogen vullen. De grond werd wazig.
“Ik- Ik ben zoveel vergeten. Ik ben vergeten hoe je stem klonk. Je lach. God-” Mijn stem stokte in mijn keel. Ik moest een paar keer door mijn mond ademen om genoeg lucht binnen te krijgen.
“Ik ben zelfs vergeten hoe je eruit zag. Ik durf niet naar foto’s te kijken. Ik ben bang dat ik… Dat ik mezelf weer verlies.
“De hele wereld is zo donker zonder jou erin. Ik weet niet- Ik zal nooit weten hoe ik voor mezelf moet zorgen zonder jou.” Mijn neus zat vol. De hele wereld bleef wazig.
Ik knipperde een paar keer. Tranen vielen op de grond.
“Ik wil niet weten hoe het moet. Je was mijn hele wereld, mijn liefste. En ik kan nooit begrijpen hoe God zo gruwelijk kan zijn om mijn wereld van me weg te trekken.
“Jij van alle mensen- iedereen op de hele planeet- verdiende om in leven te blijven. Waarom jij? Waarom de meeste bijzondere vrouw op de hele wereld. Waarom de meest lieve, attente-”
Voor een tweede keer raakte ik mijn adem kwijt.
Ik kon elk moment instorten. Mijn hoofd begon te kloppen van pijn door de ademhalingen die ik niet meer kon innemen. De wereld leek om me heen te draaien.
Ik moest hier weg. Ik kon dit niet aan. Maar hoe graag ik het ook wilde, mijn benen weigerde weg te lopen. Voor een lange tijd was het enige wat ik deed trillen terwijl er stille tranen over mijn wangen bleven lopen.
“Mijn allerliefste, de wereld stopt zonder jouw ademhaling.” Mijn stem trilde nog harder.
“De wereld kan geen wereld zijn zonder jouw erin. En toch blijft de zon elke dag opkomen, ook al kunnen veel mensen hem niet altijd zien…” Ik lachte een lach zonder vreugde. “Ik heb hem zo lang niet meer gezien. Alleen vandaag. Dat is waarom ik hier ben. Dat is waarom ik hier nu voor je sta. Ik moet je iets vertellen. Iets wat ik nooit heb durven zeggen. Ik was zo dom. Ik was zo bang. En toch bleef je bij me. Na alles wat ik nooit heb geantwoord.”
Ik knipperde mijn tranen weg. Ik keek op. Haar graf was simpel. Mooi. Net als zij was geweest. Ik had het nog nooit eerder gezien. Meer tranen vulde mijn ogen. Ik haalde nog een keer diep adem voordat ik de woorden zei die ik nooit tegen haar had durven te zeggen.
“Ik hou van je. Ik hou van je en het spijt me dat ik noo- nooit aan je heb vertelt dat je alles voor me betekent. Ik mis je zo erg. Het spijt me.”
Mijn stem stopte toen met werken. Meer tranen vielen op de grond. Mijn lichaam voelde nutteloos aan. Alles wat ik kon doen was huilen en ademen. Meer huilen dat ademen. Ik kreeg nog meer hoofdpijn.
Het was donker. Ik weet niet hoe lang in bij haar graf was blijven staan, maar ik was stijf. Het was koud. Ik huilde niet meer. Ik stond bewegingsloos bij haar.
Na nog een paar lange momenten verzette ik mijn voet. Naar haar toe. Totdat ik haar graf kon aanraken. Ik legde mijn hand op de koude steen. Ik keek voor me uit. Geen woord verliet mijn mond.
En toen draaide ik me om en verliet haar. De weg terug naar mijn appartement ging sneller voorbij dan ik had verwacht.
Ik lag in mijn bed. Ik verroerde me niet. Vermoeidheid kwam over me totdat ik niks anders voelde dan de wil om te slapen.
Ik deed mijn ogen dicht.
Herinneringen spoelde over me. Mijn vrienden van de middelbare. We waren aan het lachen. Voordat ik het wist was ik terug in mijn studentenhuis. Er werd een feestje gehouden. Daar zag ik voor het eerst de mooiste vrouw die ik ooit had gezien dansen.
Een paar jaar verder. Onze bruiloft. Ze zag er zo mooi uit. Haar gezicht. Haar warme lach.
Meer momenten vlogen voorbij. Totdat…
Ze lag op haar bed. Haar gezicht was ingevallen. Ze had enorme wallen. Haar huid was geel. Ik zat naast haar. Radeloos. Verward.
Maar ze bleef me aankijken met haar vriendelijke ogen. Alsof er niks aan de hand was. Ze lachte naar me. Ze pakte mijn hand toen ik begon te huilen. Zwak. Fragiel.
“Ik hou van je.” Haar stem kraakte. Het deed pijn om haar zo te horen.
Haar ogen vielen dicht.
De zon stopte met schijnen.
Alles was zwart. Een eindeloze kalmte hing in de lucht.
Stilte. Rust. Alles waar ik om gaf. Bijna alles.
De stilte werd verbroken door een stem. Even kalm en fijn als de rust om me heen.
Ik ontspande toen ik het hoorde. Ik zag niks. Alleen zwart.
“Ik heb je altijd al vergeven. Voor alles, mijn liefste.” Ik voelde de warmte van haar hand op mijn wang. Één traan rolde over mijn wang.
Een explosie van licht vulde de ruimte.
Het eindigde met de zon.